Placentapassage
Alleen een geneesmiddel dat in het bloed van de moeder terechtkomt, kan over de placenta gaan en zo bij het ongeboren kind terechtkomen. De concentratie in het bloed van de moeder is afhankelijk van de toedieningsvorm, de dosering, de gebruiksduur en de kinetiek van het geneesmiddel. Bij lokale therapie (zoals op de huid en inhalatie) en bij een lage biologische beschikbaarheid zal dit beperkt zijn. Hoe korter een geneesmiddel gebruikt wordt, des te korter de blootstelling voor de embryo of foetus. Gebruik daarom een geneesmiddel zo kort mogelijk in een zo laag mogelijke dosering. Echter bij chronische ziekte kan langdurige behandeling juist noodzakelijk zijn.
Veel geneesmiddelen kunnen in meer of mindere mate de placenta passeren door passieve diffusie. De chemische eigenschappen van een geneesmiddel zijn hierbij van belang, zoals lipofiliteit, ionisatiegraad, molecuulmassa en eiwitbinding. Middelen die geladen zijn of gebonden aan eiwitten, kunnen de placenta niet passeren. Ook grote moleculen zoals insuline en heparine kunnen de placenta niet passeren. Sommige -grote- geneesmiddelen kunnen door middel van actief transport toch bij de foetus terechtkomen. Dit geldt bijvoorbeeld voor monoklonale antilichamen. Deze maken gebruik van het natuurlijk transportmechanisme voor afweerstoffen en gaan zo vanaf het tweede trimester over de placenta.
Ook zonder placentapassage is een schadelijk effect niet uitgesloten. Bijvoorbeeld door geneesmiddelen die tot uteruscontracties leiden of een negatief effect op de doorbloeding hebben.
Zwangerschapsduur
De kans op het ontstaan van schade door geneesmiddelen is afhankelijk van het moment in de zwangerschap waarop het geneesmiddel wordt gebruikt. De zwangerschap is onderverdeeld in drie trimesters.
Eerste trimester: week 1 t/m week 12
In de periode tussen de conceptie en volledige implantatie is er geen of nauwelijks weefselcontact tussen de moeder en de bevruchte eicel. Deze periode duurt ongeveer twee weken: tot ongeveer 28 dagen na de eerste dag van de laatste menstruatie. Als de zwangere vrouw in deze periode een geneesmiddel gebruikt met schadelijke eigenschappen, dan gaan we uit van het alles-of-niets-principe. Er volgt óf een miskraam, óf een zwangerschap waarbij het risico op een kind met aangeboren afwijkingen 2 tot 4% is. Dat is hetzelfde als bij een niet-blootgestelde zwangerschap.
Na deze eerste 4 weken van de zwangerschap vindt de verdere aanleg en differentiatie van de organen en orgaansystemen plaats. Blootstelling aan een schadelijke stof in deze periode kan vooral leiden tot aangeboren afwijkingen, afhankelijk van het ontwikkelingsstadium van de orgaansystemen.
Tweede trimester (vanaf week 13) en derde trimester (vanaf week 28)
In het tweede en derde trimester ligt de nadruk niet zozeer meer op aangeboren afwijkingen. In deze periode kan verstoring van de rijping of de functie van de organen optreden, bijvoorbeeld van het centrale zenuwstelsel. Dit kan effecten hebben op de latere ontwikkeling van het kind, zoals gedrag, IQ of motoriek. Ook kunnen er farmacologische effecten optreden. Denk aan een te laag bloedsuikergehalte bij de geboorte, beïnvloeding van het foetaal hartritme of onthoudingsverschijnselen. Toch kunnen ook in deze periode nog aangeboren afwijkingen ontstaan, bijvoorbeeld afwijkingen aan de ledematen.
Beperkingen van wetenschappelijke literatuur
Er wordt geen gerandomiseerd onderzoek gedaan bij zwangere vrouwen. Daarom is er meestal nog geen informatie over de veiligheid als een nieuw geneesmiddel op de markt komt. Daarna worden er vooral observationele studies uitgevoerd. Daarbij zijn duidelijke conclusies moeilijker dan bij interventie-studies. Zo zijn eventuele effecten van een geneesmiddel bijvoorbeeld niet altijd te onderscheiden van eventuele effecten van het onderliggende ziektebeeld.
Laatst bijgewerkt op 16-03-2023